Het is 1991. Mogadishu, de hoofdstad en meest bevolkte stad van Somalië wordt verscheurd door een burgeroorlog. Het personeel en de gezinnen van de Zuid-Koreaanse ambassade, geïsoleerd en zonder enige communicatie, moeten het hoofd bieden aan een hagel van kogels en granaten. Op een nacht klopt personeel van de Noord-Koreaanse ambassade op de deur en vraagt om hulp. De mensen van beide ambassades hebben één doel, ontsnappen uit Mogadishu.

Zeven jaar na de gevangenneming van een Vietnamese ontvoerder en moordenaar onderzoekt rechercheur Ma Seok-do een moord met zijn nieuwe teamgenoten. Tijdens het onderzoek ontdekt Seok-do dat er een nieuwe drugsoperatie gaande is en hij breidt het onderzoek verder uit. Ondertussen blijft Joo Seong-cheol, het brein achter de operatie en de zoon van een rijke zakenfamilie, zijn netwerk uitbreiden. Hij doet dit door een alliantie te vormen met Japanse criminelen die naar Zuid-Korea zijn gekomen.

In de jaren zeventig waren er in Kunchon vrouwelijke duikers die zonder uitrusting konden duiken, waaronder twee beste vrienden Choon-ja en Jin-sook, de broer van Jin-sook en Hammer. Ze verzamelden altijd zeevruchten onder water om van te leven. Maar naarmate er minder fabrieken in de buurt van het strand werden gebouwd, begonnen de vrouwelijke duikers moeite te krijgen met wat ze voor hun levensonderhoud deden. Zonder enige keuze besloten de scheepsbemanningen zich aan te sluiten bij de smokkelaars in het water om een ​​manier voor hun levensonderhoud te zoeken. Maar de smokkelhandel in hun dorp werd te groot voor de familie van Jin-sook en het vredige dorp werd geleidelijk ontbonden.

Na de moord op president Park is de staat van beleg afgekondigd. Er breekt een staatsgreep uit door defensie-veiligheidscommandant Chun Doo-gwang en een privégroep officieren die hem volgen. commandant Lee Tae-shin, een koppige soldaat die vindt dat het leger geen politieke actie mag ondernemen, vecht tegen Chun Doo-gwang om hem tegen te houden.